Aan het woord Veluwe

Bij de bieb lag een flyer: Schrijfwedstrijd ‘Aan het woord 2010’.

Hij viel me op, niet omdat ie zo megagroot was, maar gewoon door het woord Schrijfwedstrijd denk ik. Terwijl ik met de bibliotheekmevrouw wat stond te kletsen zei ze: ‘Neem je die flyer van die wedstrijd even mee? Ik las je stukje in de krant en vindt echt dat je mee moet doen’. Met een kop als een biet graaide ik er eentje van de stapel stopte hem in mijn tas en wist niet hoe snel ik weg moest komen. Ik besloot die middags eens te snuffelen op de website.
Bij die snuffelactie bekroop me een beklemmend gevoel. Net of mijn hart even tijdelijk in het diepvriesvak lag. Er stonden foto’s van de winnaars op de website. Dat alleen al deed me huiveren. Het idee dat je, als je de wedstrijd zou winnen, je op een podium je eigen verhaal zou moeten voorlezen. Jemig, ik kan mijn verhalen niet eens voorlezen aan mijn eigen kinderen. Dat doet mijn lief. En ik, ‘off all people’ op een foto EN op een podium. Ik kreeg nu al de neiging om weg te rennen. Brrr.. Ik klikte de website weg en mikte de flyer bij het oud papier. Daar gaan we dus mooi niet aan mee doen!
En toen, op een schrijversforum kwam ik deze wedstrijd weer tegen. Het leek me te achtervolgen. Zou dit een teken zijn? Ik gaf toe en ging de website weer op om toch nog een keer te kijken. Ik zag dat de winnares van 2009 een plaatsgenoot was. Vol trots stond ze op de foto. Ik huiverde weer. Ik moet er toch niet aan denken! Mijn eigen gedachte over het winnen van die wedstrijd is minimaal. Ze kiezen heus niet een winnaar uit dezelfde woonplaats van de vorige winnares. Ik weet het, natuurlijk kan dat wel, maar ik hou mezelf graag voor de gek.
Niet lang daarna ontsproot er een verhaal in mijn hoofd. Een kinderverhaal over een ijsbeer. Die ijsbeer had het koud. Ik schreef, herschreef, stuurde het op naar een proeflezer. En plaatste het op een schrijversforum. Iedereen vond het een leuk verhaal. Dat gaf me iets meer zelfvertrouwen. Ik zou het er met mijn lief nog eens over hebben.
Nadat ik het met mijn lief over de wedstrijd had gehad en hem voorzichtig vertelde dat ik het ijsbeer verhaal misschien wel kon insturen, werd hij helemaal enthousiast. ‘Doen!’, zei hij. ‘Het is een leuk verhaal’. De feedback die ik kreeg op het forum maakte dat ik mijn zelfvertrouwen iets meer groeide. Maar dan is daar de volgende vraag: ‘Durf ik dit verhaal los te laten en in te sturen voor de wedstrijd?’ Ik sliep er nog wat nachtjes over. En ik heb een besluit genomen.
Ik stuur het in. Dit zou de eerste officiële schrijfwedstrijd zijn waar ik aan mee doe. Ik ga er niet van uit dat ik een kans maak. Maar heel stiekem hoop ik natuurlijk van wel. Ik krijg al zweethandjes bij de gedachte aan podium, voorlezen, foto’s. Maar ik doe het wel. De deadline voor het insturen is 15 november. De uitslag begin december. Wordt vervolgd.

©Angelique van Dam – oktober 2010

Vrouwtje

Op een doordeweekse dag besluit ik, om gewapend met een blokje en een pen op zoek te gaan naar de stilste plek dicht bij huis. Ik hoef niet ver. Het Vrouwtje van Putten.

Met kleine stappen loop ik naar het beeld. De kiezelsteentjes knarsen onder mijn voeten. Het geluid van die steentjes maakt de plek triest.
De dikke keurig onderhouden beukenhaag lijkt het lawaai buiten te sluiten. De voorbij razende vrachtwagens, bussen en fietsers ik hoor ze niet. Ik loop langs zeshonderd piepkleine veldjes. Voor het Vrouwtje stop ik.
Ze staat met haar gezicht richting de kerk. Daar vandaan werden ‘onze’ zeshonderd mannen weggevoerd. De stilte grijpt me naar de keel en ik laat het verdriet tot me doordringen. Mijn ogen dwalen af naar haar zakdoek. Het is de verkreukelde zakdoek die veel indruk op me maakt. Zij staat daar, als symbool voor al die Puttense vrouwen die hun man en zonen verloren. De tranen lopen over mijn wangen.
Opeens voel ik de aanwezigheid van iemand. Het is een oude vrouw. Zij is voor mij het échte vrouwtje van Putten. Ze huilt. Ik geef haar een zakdoek die ik onhandig uit het pakje trek. Samen huilen we. Ze dept haar gezicht en kijkt me aan. In haar betraande ogen zie ik dat ze mijn aanwezigheid waardeert. Ze vraagt me ‘Was jouw opa daar ook bij?’ Ik schud mijn hoofd. Nee.
Alsof het heel normaal is, steek ik mijn arm door de hare en samen lopen we zonder iets te zeggen naar het gedenkcentrum aan de overkant van de straat. Zwijgend stappen we de ruimte binnen. De deur valt in het slot. Het nagalmen van de deur blijft hangen in de kleine ruimte. Ik kijk naar de lange rij namen. Namen van oude mannen en jonge jongens. Ze loopt naar voren en wijst een naam aan.
‘Dat is mijn man. En daar de namen van mijn zonen’. Haar stem breekt. ‘Het gaat nooit voorbij, ik blijf ze missen’. Wat kan ik tegen haar zeggen om haar verdriet te verzachten. Ik weet dat er niets te zeggen is. Al 66 jaar lang is ze in rouw. De Duitsers, ze haat ze. Ze hoeft het me niet te vertellen want ik weet het.
We verlaten de ruimte. Ze laat mijn arm los en vraagt: ‘Heb jij kinderen?’
‘Ik heb er twee, jongens’.
‘Wees er zuinig op, en vertel ze over wat hier gebeurd is’. Ze aait over mijn wang. Ik zie dat ze zich zelf als jonge moeder, in mij terug ziet.
‘Mijn jongens zijn nog maar klein, ze weten nog niet waarom het vrouwtje huilt’, zeg ik zacht.
‘We lopen er vaak langs. Mijn oudste vraagt telkens weer: ‘Mama, waarom huilt ze nog? Zal ik haar een kusje geven?’ Ik vind het nog te vroeg om te vertellen wat er is gebeurd, maar tegen de tijd dat hij verder gaat vragen, dan vertel ik het hem, dat beloof ik’.
De oude vrouw en ik, we gaan allebei onze eigen weg. Zij met haar verdriet, en ik weet dat de Razziaherdenking weer een zware dag voor haar zal zijn. Dit jaar zal ik twee minuten stil zijn, voor haar. Voor haar verdriet.

©Angelique van Dam – oktober 2010